Hard werken
Tuiten uw oren ook van al dat gedram over ‘hard werken’ de laatste tijd? En het is nog niet eens 2024.
‘Wie hard werkt moet beloond worden.’ ‘De hardwerkende Vlaming’. ‘… Een aanfluiting voor de hardwerkende arbeider.’ Et cetera et cetera.
‘Hard werken’ is al lang niet meer het adagium van één kant van het politieke spectrum. Links en rechts en allen daartussen vendelen om ter geestdriftigst met die vlag. De termen worden achteloos en schijnbaar compleet vanzelfsprekend in debatten gegooid.
Altijd bedoeld als pets in het gezicht van wie zogezegd niet hard werkt: de uitkeringstrekkende tamzak, de zieke die al lang genezen had kunnen zijn mocht hij toch iétsje meer zijn best doen, de rijkaard die zonder een vinger te verrekken de dividenden binnenrijft, de politicus die zit te chillaxen in het parlement terwijl de hardwerkende burger zijn nikkel afdraait… enzovoort.
Als je dat alles samentelt, kun je eigenlijk niks anders besluiten dan dat we allemaal hard werken, ofwel dat niemand hard werkt. Raar.
Iedereen wil blijkbaar aanspraak maken op dat heilige label – het zegel van existentiële validering: wie hard werkt, verdient zijn plek op deze aardkloot. De protestantse werkethiek: we krijgen die hufter maar niet uit ons systeem.
Ondertussen mekkeren we voort over het stijgende aantal burn-outs, welzijn, een leefbare planeet, work-life balance en meer van die zedig klinkende begrippen waarmee we in feite alleen maar bedoelen: we zouden dat allemaal dringend eens écht moeten aanpakken… maar ja.
Het is het fenomeen van de zieke die stuiptrekkend in zijn bed ligt en honderduit oreert over medicijn X en geneesmiddel Y en pilletje Z: ‘Hoe fijn zou het niet zijn mocht ik die hebben?’ Terwijl ze op zijn nachtkastje liggen.
Hard werken. Fuck zeg. Is er dan niemand die luidop wil zeggen dat al dat zogenaamde harde werken ons wurgt?
Correctie. Nuance. Met hard werken is op zich niks mis. Het kan plezierig zijn, vervullend, zingevend, betekenisvol. Dat maakt het overigens meestal niet minder ‘hard’ – ook vervullend werk is vaak afzien. Maar dan weet je tenminste waaróm je afziet. En idealiter kies je ervoor, autonoom.
Maar het moeten, van jezelf of van een ander: dat is de hel.
Ondertussen, wees nu eens eerlijk… wat gebeurt er in de praktijk? We lopen er de kantjes vanaf. Een privételefoontje hier, een boodschapje daar. En we voelen ons schuldig omdat we niet genoeg doen.
Óf we werken zo hard als we kunnen, maar vreten constant onze kas op omdat het toch nooit voldoende is. En belanden vroeg of laat in het dokterskabinet.
En dan zijn er nog de gelukzaligen – wie kent niet zo iemand? – die er zich geen zak van aantrekken en hun ding doen zonder complexen, op hun tempo. Voor de buitenwereld lijken zij weleens ‘hard’ te ‘werken’ – of net het omgekeerde – maar zo ervaren ze dat niet.
Als je even nagaat, bestaat ‘hard werken’ de facto niet. Het is een verzinsel dat we graag gebruiken – politici voorop – om onszelf voortreffelijk voor te doen. Ten koste van anderen: wij werken hard, zij niet. Maar als verzinsel, als ideologisch wapen, is het een gif dat in kleine doses langzaamaan ons gestel afbreekt. Als je het maar genoeg blijft horen, dan wordt het een deel van je.
Wanneer komt er een politieke partij die het nietsdoen verheerlijkt? Daar stem ik op. Die het nietsdoen bij anderen kan uitstaan en geamuseerd kijkt van: ik gun het u! Meer nog, weet je wat, ik zet mij erbij en luier lekker mee. Het huishouden kan morgen ook.
Stel je voor. Moeilijk, hè? De schijnbare ridiculiteit van deze, ik geef toe, wat provocatieve suggestie, de storm die ze in ons losmaakt: ‘Ja maar wie gaat dan voor welvaart zorgen en de groei verzekeren en de staatsschuld naar omlaag halen!?’
Het zegt iets over hoe goed het ‘hard werken’-gedram werkt.
foto: Zhang Kenny | Unsplash